Schepenjagen
Voorbeeld van een draaipaal of springstok

Het lage water en de vele bochten waren niet de enige moeilijkheden om de Eem op te varen. Met afstromend water en tegenwind, was het in de tijd van de zeilvaart nauwelijks mogelijk om verder te komen. Het enige dat overbleef was dan dat de schippersvrouw of -knecht aan een lange lijn het schip vooruit trok. Geen gemakkelijk karwei en bij schepen met een zware vracht nauwelijks te doen. In dat geval huurde de schipper een man met paard in, een schepenjager, die het schip naar Amersfoort trok.
Omdat het vrachtverkeer over de Eem voor Amersfoort van levensbelang was, zorgde de stad al in de zeventiende eeuw voor de aanleg van het Jaagpad. Dat lag en ligt aan de oostkant van de Eem tot aan de Grote Melm bij Soest. Vandaar gaat het jaagpad verder aan de westkant van de Eem. Schepenjagers moesten daar met een pontje overvaren.
Al met al een heel gedoe om de 18 kilometer lange vaarweg vanaf de Zuiderzee tot aan Amersfoort af te leggen.
Dat jagen van schepen kende een probleem bij het passeren van bochten. De jager trok dan het schip gemakkelijk in de wal. Om dat te voorkomen werd voor de bocht een zogenaamde rolpaal geplaatst waar de jaaglijn achter bleef. Door tegen te sturen, voorkwam de schipper dat hij met zijn schip in de wal terecht kwam. Aan het zuidelijk deel van de Eemdijk, nabij het zogenaamde Grote Gat, stond onder meer zo’n paal. In Eemdijk werd dat de ‘Springstok’ genoemd.